header nl2

Onderzoek naar het voorkomen van plotse hartdood

Een van de belangrijkste speerpunten van Concor is het voorkómen van vroegtijdig overlijden bij patiënten met een aangeboren hartafwijking. De op één na meest voorkomende doodsoorzaak –de meest voorkomende is hartfalen– is plotse hartdood. Plotse hartdood wordt in het overgrote deel veroorzaakt door gevaarlijke hartkamer-ritmestoornissen (kamerfibrilleren). Hierbij gaan er zoveel chaotische elektrische signalen door de hartkamer dat het hart niet meer samenknijpt. In de volksmond “een hartstilstand”. Een implanteerbare defibrillator (ICD) kan deze ritmestoornis detecteren en met een elektrische schok beëindigen. Het is alleen niet duidelijk welke patiënten een ICD moeten krijgen. Recent zijn er richtlijnen verschenen die een poging hebben gedaan duidelijkheid te scheppen hierin. Het is echter nog niet helder of deze richtlijnen daadwerkelijk de juiste patiënten eruit kunnen halen die zo’n ICD nodig hebben.


Daarom heeft Concor-onderzoeker Jim Vehmeijer in data van Concor gecombineerd met data uit Leuven (België) en Toronto (Canada) onderzocht of de aanbevelingen in deze richtlijnen wel kloppen. Patiënten die overleden waren aan plotse hartdood werden hiervoor vergeleken met overlevende controle-patiënten van dezelfde leeftijd. Uit de studie bleek dat de 35-40% van de overleden patiënten volgens de richtlijnen een ICD hadden moeten krijgen. Het grootste deel van de patiënten waren dus ook met deze nieuwe richtlijnen niet beschermd geweest tegen plotse hartdood. Daarnaast had ongeveer 15% van de controle-patiënten ook een ICD moeten krijgen volgens de richtlijnen. Dit kan weer voor onnodige complicaties van de ingreep en het apparaat zorgen. Al met al was het voorspellend vermogen van de richtlijnen voor wie daadwerkelijk plotse hartdood kreeg matig.


Kortom, de richtlijnen zijn weliswaar een stap in de richting om meer duidelijkheid te scheppen over welke patiënten een hoog risico hebben op plotse hartdood, en dus een ICD moeten krijgen. Echter is er nog steeds meer onderzoek nodig om dit te verfijnen. In de tussentijd is het belangrijk om naast het volgen van de richtlijnen ook goed naar de individuele patiënt te blijven kijken.